25669 |
moutmand |
moutmangel:
mawtmaŋǝl (Q032p Schinnen)
|
De mand waarmee het mout in de mouterij wordt vervoerd. De mand is soms van wieltjes (L 318) en een lier (L 210, L 331) voorzien waardoor het transport wordt vergemakkelijkt. Een "witsen mand" (L 377) kan ongeveer 30 kg. mout bevatten. [N35, 25]
II-2
|
25707 |
moutmeel |
moutmeel:
mawtmę̄ǝl (Q032p Schinnen)
|
Het gemalen mout. [N 35, 21; monogr.]
II-2
|
25706 |
moutmolen |
moutmolen:
mawtmø̄lǝ (Q032p Schinnen)
|
De molen waarin het mout wordt fijngemaakt. De invuller uit L 325 merkt op dat het hier ging om een molen met walsen. Zie afb. 4. [N 35, 7; N 35, 15, monogr.]
II-2
|
25686 |
moutschop |
houten schup:
hǫwtǝ šø̜p (Q032p Schinnen)
|
De holle, houten schop met een lange steel die wordt gehanteerd om het kiemende graan te keren. In L 210 wordt de schop ook op de eest gebruik. Zie afb. 2. [N 35, 22; N 35, 11; monogr.]
II-2
|
25681 |
moutvloer |
kienvloer:
kēnvlūr (Q032p Schinnen)
|
De vloer waarop het geweekte brouwgraan tot ontkieming komen. [N 35, 3; N 35, 23; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
moew (Q032p Schinnen),
mŏĕw (Q032p Schinnen),
muw (Q032p Schinnen)
|
de mouw [N 59 (1973)] || mouw [SGV (1914)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
II-7, III-1-3
|
29063 |
mouwkop |
mouwkop:
muwkop (Q032p Schinnen)
|
Het gedeelte van de mouw van het colbert dat in de armsgatuitsnijding wordt ingewerkt. [N 59, 128]
II-7
|
28935 |
mouwlengte |
mouwlengte:
muwlęŋtǝ (Q032p Schinnen)
|
Dames- en herenmaat, genomen bij en na de halve rugbreedte en de ellebooglengte. Zie afb. 25. [N 59, 47a; N 62, 2b]
II-7
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
manšɛt (Q032p Schinnen)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
28903 |
mouwplank |
mouwplankje:
muwplęŋkskǝ (Q032p Schinnen)
|
De mouwplank gebruikt men voor het openpersen van de mouwnaden; zij wordt daartoe in de mouwen gestoken. De informant van L 416 zegt een mouwplank met één poot te gebruiken. Zie ook het lemma ɛpersplankɛ. Zie afb. 16.' [N 59, 19d]
II-7
|