25795 |
optrekken |
optrekken:
ǫptrękǝ (Q032p Schinnen)
|
De aangezette wort met een schop of door middel van samengeperste lucht roeren. Daardoor wordt de wort beter gemengd en belucht. [N 35, 66; N 35, 65]
II-2
|
30631 |
opverven |
verslijten:
vǝršlītǝ (Q032p Schinnen)
|
Het snel verslijten van een kwast. [N 67, 31c]
II-9
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (Q032p Schinnen)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
20130 |
opzitten |
prediken:
eigen spellingsysteem
präedige (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
23570 |
organist |
organist:
organist (Q032p Schinnen),
orgenist (Q032p Schinnen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
nen orreg(j)el (Q032p Schinnen),
orgel (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
orgelman (Q032p Schinnen),
orgəldreͅiər (Q032p Schinnen),
ərgəl (Q032p Schinnen)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
de orgel spelen:
örgel komt nog maar zelden voor
d`n orgel sjpele (Q032p Schinnen),
het orgel spelen:
het orgel besjpele (Q032p Schinnen)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgəldreͅiər (Q032p Schinnen),
orgelman:
orgelman (Q032p Schinnen)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
de orgelpiepe (Q032p Schinnen),
orgelpiepe (Q032p Schinnen)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24460 |
otter |
otter:
otter (Q032p Schinnen),
visotter:
vischotter (Q032p Schinnen)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|