20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
bejörd (Q032p Schinnen),
oud:
zien moder is awt
awt (Q032p Schinnen)
|
bejaard [SGV (1914)] || oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
krak:
krak (Q032p Schinnen)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20320 |
oude man |
knar:
knàr (Q032p Schinnen),
oude man:
den auwe man (Q032p Schinnen),
enne ouwe man (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude [een ~ man] [SGV (1914)] || oude man [N 102 (1998)] || oude man [ouken, ouderling, oude paai, peke, pee, knar] [N 86 (1981)]
III-2-2, III-3-1
|
20319 |
oude vrouw |
oude vrouw:
’n ouw vrouw (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude vrouw [N 102 (1998)]
III-2-2, III-3-1
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudejaarsavond:
aowejaorsaovend (Q032p Schinnen),
auwejoarsaovond (Q032p Schinnen),
ouwejaosjaovend (Q032p Schinnen),
silvesteravond:
silvesteraovend (Q032p Schinnen)
|
De avond van 31 december, oudejaarsavond, Sint Silvesteravond [aldejaorsaovond]. [N 96C (1989)] || Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22318 |
oudejaarsdag |
oudejaarsdag:
aowejaorsdaag (Q032p Schinnen),
dialectvorm uit nagelbeek
ouwejaosjdaag (Q032p Schinnen),
oudjaar:
oudjaor (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
sint-silvester:
st silvester (Q032p Schinnen)
|
31 december [oudjaar]. [N 88 (1982)] || 31 december, H. Silvester. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
21762 |
ouden van dagen |
oude lui:
ouw luuj (Q032p Schinnen)
|
ouden van dagen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouders:
auwesj (Q032p Schinnen),
au̯ərs (Q032p Schinnen),
ouwelui:
au̯ ly (Q032p Schinnen),
vader en moeder:
də vādər ɛn mōdər (Q032p Schinnen)
|
ouders [SGV (1914)] || ouders; Komt dit woord in het dialect wel voor? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18189 |
ouderwets |
ouderwets:
auwerwets (Q032p Schinnen)
|
ouderwets [SGV (1914)]
III-1-3
|
25608 |
ovenpaal |
ovenschup:
ovenschup (Q032p Schinnen)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|