id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18388 | overschoen | overschoen: euversjoon (Schinnen) | Een schoen die over een andere aangetrokken wordt bij regenachtig weer? (overschoen?) [N 60 (1973)] III-1-3 |
25065 | overschot, restant | klats: klatsj (Schinnen), kliek: kliek (Schinnen), rest: rest (Schinnen) | dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)] III-4-4 |
28976 | overstikken | afstikken: āfštikǝ (Schinnen) | Naast de naad nog eens naaien. [N 59, 55; N 62, 9] II-7 |
19056 | overtuigd | overtuigd: ŏvertuugd (Schinnen) | overtuigd [SGV (1914)] III-1-4 |
19050 | overtuigen | overtuigen: övertuge (Schinnen) | overtuigen [SGV (1914)] III-1-4 |
21168 | overweg | overweg: euverwéég (Schinnen), (= overweg). euverweg (Schinnen) | de plaats waar men een spoorweg kan oversteken [overweg, bareel] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18892 | overwegen | doordenken: doordènke (Schinnen), nadenken: naodinkə (Schinnen), overdenken: overdènke (Schinnen) | goed nadenken, alles goed bekijken voordat men iets doet [nadenken, achterdenken, naprakkezeren, overdenken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
24340 | paaien | kuitschieten: eigen spellingsysteem kuut sjeete (Schinnen) | Hoe noemt u eieren leggen, kuit schieten, gezegd van vissen (schodderen, rogen, paaien, aangaan) [N 83 (1981)] III-4-2 |
33742 | paal van de weideafrastering | paal: pǭl (Schinnen), weipaal: węi̯pǭl (Schinnen) | De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.] I-8 |
32375 | paalmes | snippermes: šnøpǝrmɛts (Schinnen) | Het lange snijmes waarmee de klomp afgepaald wordt. Het blad van het mes kan recht of iets gebogen zijn. Het paalmes is aan één kant van een handvat voorzien en aan de andere kant van een haak. Met die haak is het mes scharnierend aan een kram verbonden, die op een houten blok, het snijpaardje, is vastgemaakt. De klompenmaker kan op deze wijze met één hand met het mes werken, terwijl hij met de andere hand de klomp vasthoudt die op het snijpaardje ligt. Zie ook het volgende lemma en afb. 236. [N 97, 13; A 29, 1; A 29a, 4a; A 29a, 15c; monogr.] II-12 |