24268 |
vogel, algemeen |
vogel (enk.):
vogel (Q032p Schinnen),
vogel (mv.):
veugel (Q032p Schinnen)
|
vogel [SGV (1914)] || vogels [SGV (1914)]
III-4-1
|
24590 |
vogelkers |
vogelkers:
eigen spellingsysteem
vogelkers (Q032p Schinnen)
|
Vogelkers: een struik die in juni bloeit met kleine witte sering-achtige bloemtrossen; de vruchten rijpen in september. Een soort groeit zeer snel en is zo agressief dat hij andere struiken verdringt (vuilboom, meilaar, paduwa, hondskers). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24269 |
vogelmest |
vogelstront:
vogelsjtront (Q032p Schinnen)
|
vogelmest (douane) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
sara`dɛl (Q032p Schinnen)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|
24270 |
vogeltje dat nog niet kan vliegen |
kakkerd:
kakkert (Q032p Schinnen)
|
nog niet in staat om te vliegen, gezegd van jonge vogels (kak, kwak) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33620 |
vogelverschrikker |
vogelverschrikker:
vogelverschrikker (Q032p Schinnen)
|
kruis met lappen in de gedaante van een pop om vogels af te schrikken [DC 26 (1954)]
I-7
|
18229 |
voile |
voile (fr.):
voil (Q032p Schinnen),
voiletje (<fr.):
veùlke (Q032p Schinnen)
|
lichte sluier die van een dameshoed afhangt [voile, vool, voel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21268 |
volk (mensen) |
lui:
lyj (Q032p Schinnen)
|
volk [RND]
III-3-1
|
21533 |
volk (natie) |
natie:
natie (Q032p Schinnen),
volk:
volk (Q032p Schinnen)
|
de gezamenlijke bewoners van een staat [volk, natie, diet] [N 88 (1982)]
III-3-1
|
23585 |
volkszang |
samenzang:
samenzang (Q032p Schinnen),
samezangk (Q032p Schinnen)
|
Volkszang, samenzang van de gelovigen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|