23351 |
wijwatervat |
wijwatersbak:
wiejwaatersbak (Q032p Schinnen),
wiewatersbak (Q032p Schinnen),
wiewatesjbak (Q032p Schinnen)
|
De met wijwater gevulde bak bij de ingang(en) van de kerk [wijwater(s)bak, -vat, -steen?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23453 |
wijzerplaat van het torenuurwerk |
wijzerplaat:
de wiezerplaat (Q032p Schinnen),
de wiezerplaat van de kirkeklok (Q032p Schinnen),
wiezerplaat (Q032p Schinnen)
|
De wijzerplaat van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23454 |
wijzers van het torenuurwerk |
wijzers:
de wiezers (Q032p Schinnen),
wiezers (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
De wijzers van de torenklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30746 |
wikkelen |
marmeren:
marmǝrǝ (Q032p Schinnen)
|
Het schilderen van marmeraderen op houtwerk of stucpleister, ter nabootsing van echt marmer. [N 67, 84b; N 67, 85b]
II-9
|
24278 |
wilde gans |
wilde gans:
ein wilj gaus (Q032p Schinnen)
|
wilde [v] [een ~ gans] [SGV (1914)]
III-4-1
|
24873 |
wilde tijm |
tijm:
eigen spellingsysteem
tijm (Q032p Schinnen),
WLD
tiem (Q032p Schinnen)
|
Tijm; de blaadjes zijn langwerpig rond en naar achteren omgekruld; wordt in de linnenkast gelegd; ook gebruikt als specerij bij kool, salade en komkommer of in soep gekookt en als geneesmiddel tegen hoest (tamoe, tamus, tijmos, tijmis). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
opgaande wijde:
-
opgaonde wie (Q032p Schinnen)
|
wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
24510 |
wilgenkatje |
katje:
eigen spellingsysteem
ketje (Q032p Schinnen),
WLD
kètje (Q032p Schinnen)
|
De aarachtige bloeiwijze van sommige bomen, katje (kat, katje, poeske, prop, stop, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24628 |
wilgensoorten |
treurwijde:
-
treurwie (Q032p Schinnen)
|
wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
24519 |
wilgenteen |
vits:
witsj (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
wiets (Q032p Schinnen),
WLD
wièts (Q032p Schinnen)
|
De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)]
III-4-3
|