24472 |
boom (alg.) |
boom:
baum (Q032p Schinnen),
boum (Q032p Schinnen),
boͅu̯m (Q032p Schinnen),
buim (mv.):
buim (Q032p Schinnen),
buim mv (Q032p Schinnen)
|
boom [DC 35 (1963)], [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (Q032p Schinnen)
|
I-7
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
krúún (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
kroeèn (Q032p Schinnen),
WLD
kruun (Q032p Schinnen)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomhakkertje:
boomhakker
boimekkerke (Q032p Schinnen)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
22339 |
boomvruchten stelen |
stropen:
sjtropen (Q032p Schinnen),
sjtrøypə (Q032p Schinnen)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (Q032p Schinnen),
boon:
bōǝn (Q032p Schinnen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kaot (Q032p Schinnen),
koad (Q032p Schinnen)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
baot (Q032p Schinnen),
schuit(je):
sjuut (Q032p Schinnen)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
telder (Q032p Schinnen)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (Q032p Schinnen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|