19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
zich ibilje (Q032p Schinnen)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
zich kwaad maken:
zich kaot máákə (Q032p Schinnen),
zich opregen (<du.):
zich opreege (Q032p Schinnen)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24047 |
zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor |
aangeven:
aangiève (Q032p Schinnen),
naar de catechismus gaan:
nao de kategiesmes gaon (Q032p Schinnen),
naar de pastoor gaan:
noa de pesjtoar goan (Q032p Schinnen),
naar pastoor gaan:
nao pesjtoear gaon (Q032p Schinnen)
|
Zich laten inschrijven voor het huwelijk bij de pastoor, "naar pastoor gaan". [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) wentelen:
wenšǝlǝ (Q032p Schinnen)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
zich generen (Q032p Schinnen),
zich sjeneerə (Q032p Schinnen)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19247 |
zich vergissen |
abuis zijn:
abuus zin (Q032p Schinnen),
verdolen:
vərdaolə (Q032p Schinnen)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
opkijken:
opkieke (Q032p Schinnen),
staan kijken:
sjtaon kîêkə (Q032p Schinnen),
verwonderen:
vərwondərə (Q032p Schinnen),
zich verbazen:
zich verbaze (Q032p Schinnen)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
duffelen:
duffələ (Q032p Schinnen)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
brakken:
bràkkə (Q032p Schinnen)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zix (Q032p Schinnen)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|