18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandbloar (Q032p Schinnen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
de kachel bort??? (Q032p Schinnen),
de stouf bort?? (Q032p Schinnen)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brender (Q032p Schinnen)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
brandewieən (Q032p Schinnen)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25801 |
brandgist |
brandgist:
brantjges (Q032p Schinnen)
|
De aan de randen van gistkuipen aangezette gist en hophars die een zeer donkere kleur hebben. [N 35, 71]
II-2
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandjhout (Q032p Schinnen),
brantjhoͅu̯t (Q032p Schinnen)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
de kloes (Q032p Schinnen),
kloes (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30689 |
brandlamp |
brandlamp:
branjtjlamp (Q032p Schinnen)
|
Toestel om verf af te branden. Men onderscheidt spiritus- en benzinelampen al naar gelang de brandstof. Zie ook afb. 100. [N 67, 61b; monogr.]
II-9
|
24875 |
brandnetel |
eiernetel:
ęi̯ǝrnētǝl (Q032p Schinnen),
netel:
niǝtǝl (Q032p Schinnen),
nētǝl (Q032p Schinnen),
nīǝtǝl (Q032p Schinnen),
-
netel (Q032p Schinnen),
varkennetel:
vɛrkǝnētǝl (Q032p Schinnen),
varkensnetel:
-
verkesnetel (Q032p Schinnen)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
slang:
sjlang (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|