23416 |
crypte |
crypte (<fr.):
crypte (Q032p Schinnen),
kripte (Q032p Schinnen)
|
De ruimte, de kelder onder het priesterkoor, vroeger gebruikt als grafkelder [crypte, krocht?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24327 |
daas (tabanidae) |
praam:
praam (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
praam (Q032p Schinnen)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)] || Hoe noemt u de grote vlieg waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen. De wijfjes zuigen bloed bij grote zoogdieren en mensen. De grote soorten steken pijnlijk en achtervolgen mensen en dieren met grote hardnekkigheid (daas, dazerik, dol) [N 83 (1981)] || horzel [SGV (1914)]
III-4-2
|
20895 |
dadel |
dadel:
dadəl (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
dadel (Q032p Schinnen),
WLD
dadel (Q032p Schinnen)
|
De vrucht van de dadelpalm (dadel, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23959 |
dagelijkse zonde |
dagelijkse zonde:
dagelijkse zunj (Q032p Schinnen),
dagelikse zunj (Q032p Schinnen),
kleine zonde:
klein zunj (Q032p Schinnen)
|
Dagelijkse zonde [leslieje zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24898 |
dageraad |
krieken:
kreken (Q032p Schinnen)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23533 |
dagmissaal |
dagmissaal:
daagmissaal (Q032p Schinnen)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21723 |
dagvaarding |
dagement:
dagəment (Q032p Schinnen),
dagen:
dagen (Q032p Schinnen)
|
de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (Q032p Schinnen)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
30464 |
dakdekker |
dakdekker:
dāk˱dękǝr (Q032p Schinnen)
|
In het algemeen de man die daken voorziet van een bedekking van dakpannen, leien, lood, zink, koper, etc. [N 64, 137a; N 30, 3e; monogr.; N 32, 46 add.; Vld.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
dal:
dèl (Q032p Schinnen),
dél (Q032p Schinnen),
laagte:
lieegde (Q032p Schinnen),
slak:
sjlèk (Q032p Schinnen),
slei:
sjleij (Q032p Schinnen)
|
dal, vallei, stuk land dat gelegen is tussen meerdere heuvels of bergen [del] [N 81 (1980)] || laagte [SGV (1914)] || laagte, slenk, stuk land dat gelegen is tussen twee heuvels [diepte, zonk, zink, put, kwacht, zomp, zak, slaai] [N 81 (1980)]
III-4-4
|