19785 |
de was invochten |
insprinkelen:
i-spreinkelen (Q032p Schinnen)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
19437 |
de was spoelen |
spoelen:
sjpuile (Q032p Schinnen)
|
spoelen [SGV (1914)]
III-2-1
|
23470 |
de zondag inluiden |
de zondag inluiden:
de zondig in loewe (Q032p Schinnen),
voor de zondag luiden:
t loewt veur de zondig (Q032p Schinnen),
zondag luiden:
t zondig loewe (Q032p Schinnen)
|
Het luiden van de klokken op zaterdagavond na het angelus [zondag luiden, de zondag inluiden?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30570 |
decoratieschilder |
decoratieschilder:
dekorāsišeldǝr (Q032p Schinnen)
|
Schilder die zich in het bijzonder bezig houdt met het schilderen van versieringen. Tot zijn werkzaamheden behoren onder meer het schabloneren, biezentrekken, spatten, glaceren, etc. [N 67, 98b]
II-9
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (Q032p Schinnen)
|
deeg [SGV (1914)]
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knē̜ (Q032p Schinnen),
knē̜jǝ (Q032p Schinnen)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
19001 |
deerniswekkend |
onnozel:
onnuöezəl (Q032p Schinnen)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
degelijk:
degelik (Q032p Schinnen),
grondig:
grunjig (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
terdege:
tərdeegə (Q032p Schinnen)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
dieèke (Q032p Schinnen),
dièèke (Q032p Schinnen),
diëke (Q032p Schinnen)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
daekenaat (Q032p Schinnen),
diekenaat (Q032p Schinnen),
dèkenaat (Q032p Schinnen)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|