24407 |
dekken |
dekken:
eigen spellingsysteem
dèkke (Q032p Schinnen),
WLD
dèkke (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
deͅksəl (Q032p Schinnen),
dèksel (Q032p Schinnen)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
schijf:
šīf (Q032p Schinnen)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q032p Schinnen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
eigen spellingsysteem
den (Q032p Schinnen),
WLD
den (Q032p Schinnen)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
deinke (Q032p Schinnen),
denke (Q032p Schinnen)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
dènne-appəl (Q032p Schinnen),
WLD
denne appel (Q032p Schinnen),
dennenkuif:
dennenkoef (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
dennekoef (Q032p Schinnen)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennenspangen:
dennespang (Q032p Schinnen)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24738 |
dennentakje met een pluim |
vlos:
eigen spellingsysteem
floeës (Q032p Schinnen)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
stronk:
eigen spellingsysteem
sjtronk (Q032p Schinnen),
WLD
sjtronk (Q032p Schinnen),
wortel:
wortəl (Q032p Schinnen)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|