25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
ət dreuch al (Q032p Schinnen),
houden:
houden (Q032p Schinnen),
⁄t hilt (Q032p Schinnen)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
drieèger (Q032p Schinnen),
driëeger (Q032p Schinnen),
driëger (Q032p Schinnen)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
hemeldrager:
hemeldrager (Q032p Schinnen),
hemeldrager, mv dragesj (Q032p Schinnen),
hemelsdrager:
de hemelsdràëger (Q032p Schinnen)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vanendrager:
vanedrièger (Q032p Schinnen),
vanedriëger (Q032p Schinnen),
vanedrèiger (Q032p Schinnen)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20663 |
dragon |
dragon:
eigen spellingsysteem
dragon (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Dragon; een overblijvende plant met smalle gaafrandige bladeren en 3 mm grote bloemhoofdjes waarvan de jonge bladeren dienen als specerij in sla en bij het inmaken van augurken, zilveruitjes, etc. (drakewortel, kloppenkruid, stragoen). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
20500 |
drank |
drank:
dránk (Q032p Schinnen),
drinken:
drènke (Q032p Schinnen),
drinkens:
drinkəs (Q032p Schinnen)
|
drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (Q032p Schinnen)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreif (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
lei:
Van Dale: III. lei (gew.), 2. laan, avenue.
lei (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
dreef [SGV (1914)] || een weg aan met beide zijden een of meer rijen bomen (dreef, dreeft, laan,laning, lei) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18877 |
drenzen |
drammen:
drammen (Q032p Schinnen),
drammerig:
drammerig (Q032p Schinnen),
jammeren:
jeemələ (Q032p Schinnen),
jengelen:
jengele (Q032p Schinnen),
jengələ (Q032p Schinnen),
meken:
meeke (Q032p Schinnen)
|
op een zeurderige toon huilen [drenzen, jengelen, janken, drammen, simmen] [N 85 (1981)] || op zeurderige toon huilen [knooiachtig, dremmerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29037 |
dresseren |
rekken:
rɛkǝ (Q032p Schinnen)
|
Het richten van panden en naden of het modelpersen. Men geeft hierdoor aan verschillende onderdelen vóór het in elkaar zetten de vorm die deze voor een goede val of zit nodig hebben (Gerritse, pag. 53). [N 59, 81b; N 59, 81a]
II-7
|