id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33525 | druiventros | druiventros: droeventros (Schinnen) | druiventros [SGV (1914)] I-7 |
21817 | druk praten | kwekkelen: kwekkələ (Schinnen) | druk praten [stemmen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
17896 | drukken | duwen: duuje (Schinnen) | Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
19230 | drukte maken | omstand maken: omsjtèng maakə (Schinnen), oomsjtenj maake (Schinnen), poppenkast maken: poepekas make (Schinnen) | drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19274 | drukte, gedoe | gedoens: goedouns (Schinnen), omstand: omsjtèng (Schinnen) | een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)] || gedoente [SGV (1914)] III-1-4 |
25133 | druppel | druppel: dröppel (Schinnen), eine dröppel (Schinnen) | druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)] III-4-4 |
33731 | dubbel sierhek | barrier: brēr (Schinnen) | Dubbel sierhek dat toegang geeft tot een boerenhofstee of buitenplaats. [A 25, 5f; L 19B, 6] I-8 |
22021 | duif (alg.) | duif: doef (Schinnen), nen doehf (Schinnen) | duif [GTRP (1980-1995)] || Duif [SGV (1914)] III-3-2 |
24139 | duif, algemeen | duif: doef (Schinnen) | Duif [SGV (1914)] III-4-1 |
21171 | duiker | duiker: duiker (Schinnen), geul: geul (Schinnen) | de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)] III-3-1 |