18081 |
griep |
griep:
griep (Q032p Schinnen)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffəl (Q032p Schinnen),
gruffel (Q032p Schinnen)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grienze (Q032p Schinnen),
grienzen (Q032p Schinnen),
grinsjə (Q032p Schinnen)
|
grijnzen [SGV (1914)] || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25799 |
grijpen |
aankomen:
ān tǝ kǫmǝ (Q032p Schinnen),
gijlen:
gęjlǝ (Q032p Schinnen),
gisten:
gestǝ (Q032p Schinnen),
gären:
gɛ̄rǝ (Q032p Schinnen)
|
Gezegd van het brouwsel. De eerste verschijnselen van de gisting vertonen. Uit de woordtypen "gijlen", "gären" en "gisten" blijkt dat de invullers uit die plaatsen geen specifiek woord kennen voor het begin van de gisting. [N 35, 67; monogr.]
II-2
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
snappen:
eigen spellingsysteem
sjnappe (Q032p Schinnen),
vastklampen:
WLD
vastklampe (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18888 |
gril |
gril:
gril (Q032p Schinnen),
kuur:
kuur (Q032p Schinnen),
nuk:
nuk (Q032p Schinnen)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (Q032p Schinnen)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24934 |
grindgat |
kiezelkuil:
kizzelkoel (Q032p Schinnen)
|
grindgat
III-4-4
|
24933 |
grindx |
kiezel:
kizzel (Q032p Schinnen)
|
grind
III-4-4
|
18884 |
grinniken |
gremelen:
gremele (Q032p Schinnen),
gremelen (Q032p Schinnen),
gréémələ (Q032p Schinnen)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|