19082 |
guit |
snaak:
sjnaak (Q032p Schinnen)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
18834 |
guitig |
guitig:
guitig (Q032p Schinnen)
|
vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gölje (Q032p Schinnen)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
gulle mès (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
gölle mes (Q032p Schinnen)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gulp (Q032p Schinnen)
|
dit split [N 59 (1973)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (Q032p Schinnen)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18856 |
gunst |
gunst:
gunst (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
het bijst:
(uit het oosten).
ət biest (Q032p Schinnen),
het gaat schrouw:
de bieës geit sjraw (Q032p Schinnen),
het weer snijdt:
⁄t wèer sjniet (Q032p Schinnen),
koud (weer):
kaud (Q032p Schinnen),
nat schuiverig weer:
naat sjoeverig wèer (Q032p Schinnen),
roerig weer:
rierich wéér (Q032p Schinnen),
schuiverachtig (weer):
sjoeverechtig (Q032p Schinnen)
|
kil [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (Q032p Schinnen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
de roode vruchten haagappele
haagappele (Q032p Schinnen),
hagenappel:
hagenappel (Q032p Schinnen)
|
haagappel [SGV (1914)] || meidoorn [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|