e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het heilig oliesel toedienen heilige olie geven: de heilige Oàlie giève (Schinnen), heilige olig geven: heilige oealig gaeve (Schinnen) Het H. Oliesel toedienen. [N 96D (1989)] III-3-3
het misboek omdragen boek omdragen: book omdrage (Schinnen) Het misboek omdragen, van de epistel- naar de evangeliezijde van het altaar brengen. [N 96B (1989)] III-3-3
het sap indikken dikstoken: dikštǫakǝ (Schinnen) Het sap door koken dik maken. Daarbij ontstaat waterdamp. [N 57, 24b] II-2
het sap verhitten indikken: endekǝ (Schinnen) Het koken van het sap. In L 379 deed men varkensreuzel in het kokende sap tegen het overkoken. [N 57, 24a] II-2
het schuifje krijgen de schuif krijgen: de sjuuf (Schinnen) Het gebruik om het schuifblad in de biechtstoel te sluiten wanneer de biecht wordt uitgesteld en de biechteling niet geholpen kan worden omdat er redenen zijn om aan het berouw of aan het vervullen van de voldoening te twijfelen [het deurken/vensterken kr [N 96D (1989)] III-3-3
het vuur aansteken aansteken: asjtêke (Schinnen) aanstoken [SGV (1914)] III-2-1
het vuur wijden op paaszaterdag wijding van het vuur: wiejing van et vuur (Schinnen) Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)] III-3-3
het zielboek aflezen de dodenlijst voorlezen: doeadeliest veurlieëze (Schinnen) Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)] III-3-3
heten heten: heesjə (Schinnen), heisje (Schinnen) heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukeling hopper: hø̜pǝr (Schinnen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3