| 17847 |
hotsen |
hobbelen:
hoebele (Q032p Schinnen),
hotsen:
hotse (Q032p Schinnen),
stuikelen:
sjtoekele (Q032p Schinnen),
sjtoekələ (Q032p Schinnen),
stuiken:
sjtoeke (Q032p Schinnen)
|
hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
| 17812 |
houden |
houden:
hauwe (Q032p Schinnen)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 21459 |
houden van |
houden van:
haute van (Q032p Schinnen),
houtə van (Q032p Schinnen),
liefhebben:
leifhöbbe (Q032p Schinnen)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 32766 |
houten eg |
houten [eg]:
hǫu̯tǝ [eg] (Q032p Schinnen)
|
De oude drie- of vierhoekige eg met houten hoofd- en dwarsbalkjes, waarin houten, later ook ijzeren tanden zaten; zie afb. 51, 52, 53 en 54. Waar men een houten eg gebruikte als onkruideg en/of als zaadeg, is aangegeven in de desbetreffende lemmata. Hieronder is de vorm die de houten eg ter plaatse kon hebben, voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
| 32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgaffel:
šøt˲gafǝl (Q032p Schinnen),
šø̜t˲gafǝl (Q032p Schinnen)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
| 30604 |
houtkleur |
procédé:
prosēdē (Q032p Schinnen)
|
Transparante olie- of waterverf van diverse samenstelling, die gebruikt wordt bij het imiteren van houtsoorten. Met de term 'procédé' worden olieverven voor houtimitatie aangeduid. [N 67, 20]
II-9
|
| 19974 |
houtmolm |
gemaals:
gemaals (Q032p Schinnen)
|
houtmeel [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
| 30747 |
houtschilderen |
houtkleuren:
hǫwtklø̄rǝ (Q032p Schinnen)
|
Het nabootsen van hout met behulp van verf. Het houtschilderen bestaat uit het aanleggen, het maken van vlammen en draden, en het glaceren. Zie ook het lemma 'Glaceren'. [N 67, 85a]
II-9
|
| 23559 |
houtskool voor het wierookvat |
houtskool:
houtskoeal (Q032p Schinnen),
kooltjes:
de kuëlkes (Q032p Schinnen),
köölkes (Q032p Schinnen)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (Q032p Schinnen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|