e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kneden kneden: knęi̯ (Schinnen) De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.] I-11
knellen knellen: knelle (Schinnen), knijpen: kniepe (Schinnen) knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen duwen: duujə (Schinnen), knellen: knellen (Schinnen) drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3
kneu heivink: heivink (Schinnen) Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] III-4-1
kneuzen blutsen: blötsje (Schinnen, ... ), eigen spellingsysteem  blötsje (Schinnen), WLD  blutsen (Schinnen), blötsje (Schinnen) blutsen [SGV (1914)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
knibbelen knibbelen: knibbele (Schinnen) Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knie knie: kneej (Schinnen), knei (Schinnen), kniej (Schinnen, ... ), knɛ.ij (Schinnen) knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)] III-1-1
knieholte hees: heiêse (Schinnen), hiəsse (Schinnen) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || knieholte [DC 01 (1931)] III-1-1
knielbankje knielbankje: kneelbenkske (Schinnen, ... ), kneelbèŋkskə (Schinnen) Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
knielen knielen: kneele (Schinnen, ... ) Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3