e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
streng (bn.) strang: sjtrang (Schinnen) streng (bijv. nw.) [SGV (1914)] III-1-4
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] strang: sjtrank (Schinnen) streng (garen) [SGV (1914)] III-1-3
stro struu: štrø̄ǝ (Schinnen) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stroef lastig: lestig (Schinnen), sleeuw: sjlee tenj (Schinnen), stroef: sjtroef (Schinnen) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)] III-2-3, III-3-1
stronk van de knotwilg stokwijde: stokwie (Schinnen), stonkel: eigen spellingsysteem  sjtonkel (Schinnen), wijdenstok: wīeëstok (Schinnen) het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)] || Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3
stronk, boomstronk stronkel: štronkǝl (Schinnen) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: sjtrònk (Schinnen), eigen spellingsysteem  sjtrongk (Schinnen), WLD  sjtroonk (Schinnen) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] I-7
strontje wegescheet: wegeschijt (Schinnen), wäegesjiet (Schinnen) Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strontvlieg strontvlieg: sjtrontvleeg (Schinnen) strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)] III-4-2
strooien strooien: štrø̜i̯ǝ (Schinnen) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11