19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šōtəlsplak (Q032p Schinnen)
|
vaatdoek [SGV (1914)]
III-2-1
|
25283 |
vadem, maat van uitgestrekte armen |
vadem:
vaam (Q032p Schinnen)
|
de maat die de afstand aangeeft tussen de rechter en de linkerhand bij zijdelings uitgestrekte armen (± 1,7m-1,9m) [rek, vadem, vaam] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) invamen:
dǝ nǭltj envē̜mǝ (Q032p Schinnen),
(de/een) naald(e) vamen:
nǭljt vɛ̄mǝ (Q032p Schinnen)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
pa:
pā (Q032p Schinnen),
schertsend
bā (Q032p Schinnen),
pap:
pap (Q032p Schinnen),
papa:
papā (Q032p Schinnen),
vader:
vader (Q032p Schinnen),
vādər (Q032p Schinnen)
|
(vader;) Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || vader [SGV (1914)] || vader; (Hoe wordt de vader door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18949 |
vagebond |
landloper:
landluipər (Q032p Schinnen)
|
een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vagevuur (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
vêgevuur (Q032p Schinnen)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)] || vagevuur [SGV (1914)]
III-3-3
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
store (fr.):
stoar (Q032p Schinnen)
|
valgordijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valle (Q032p Schinnen)
|
vallen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19051 |
vals |
vals:
valsj (Q032p Schinnen)
|
valsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
22333 |
vals spel |
foetelarij:
foetelerie (Q032p Schinnen)
|
Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|