e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vaste voer- en drinkbak krib: krøp (Schinnen) De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10] I-6
vasten vasten: vaste (Schinnen, ... ) Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)] III-3-3
vastenavond vastelavond: vastelaovend (Schinnen, ... ), vasteloavend (Schinnen), vastəloͅ.vənt (Schinnen), vastenavond: vastenoavend (Schinnen) De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || vastenavond [RND] || Vastenavond [SGV (1914)] III-3-2
vastendag vastendag: vastedaag (Schinnen, ... ), vastendaag (Schinnen) Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)] || vastendag [SGV (1914)] III-3-3
vastenpreek lijdensmeditatie (<fr.): lijdens meditatie (Schinnen), vastenpreek: vastepraek (Schinnen), vasteprèek (Schinnen) De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)] III-3-3
vastentijd vasten: de vaste (Schinnen, ... ), vaste (Schinnen, ... ), vastentijd: vastetied (Schinnen) De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)] || vasten [SGV (1914)] III-3-3
vastpennen pinnen: penǝ (Schinnen) Een ruit met behulp van glaspennen, haaks omgezette stukjes blik met een uitgeperste punt, in de sponning vastzetten. [N 67, 90d] II-9
vat, maat van 30 liter vat: vaat (Schinnen) de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)] III-4-4
vechten vechten: vechte (Schinnen), vègtə (Schinnen), zich houwen: zich houwə (Schinnen), zich kempen: kempe (Schinnen), kèmpə (Schinnen) ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)] III-3-1
vee dieren: dērǝ (Schinnen), vee: vei̯ (Schinnen) Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.] I-11