e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
box box: nellie luipt al in de box  boks (Schinnen), nellie löp al in de box  boks (Schinnen) box: Nellie loopt al in de box (maar midden in de kamer durft ze nog niet). [DC 39 (1965)] III-2-2
braaf braaf: braaf (Schinnen, ... ), brááf (Schinnen) braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] III-1-4
braakland braakland: brǭklanjtj (Schinnen) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braak: brǭk (Schinnen) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: brao:mel (Schinnen, ... ), braömel (Schinnen), broamel (Schinnen), broomele (Schinnen, ... ), brōəmələ (Schinnen) braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] III-4-3
braambessen bramelen: brō.mǝlǝ (Schinnen) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper heggentaats: heggetaatsj (Schinnen) Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)] III-4-1
braamstruik bramelen: eigen spellingsysteem  brooëmele (Schinnen), bramelenstruik: WLD  braomelesjtroek (Schinnen), bramen: brieem (Schinnen), briejəm (Schinnen), brieëm (Schinnen) braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3
braden braden: broae (Schinnen, ... ) braden [SGV (1914)] III-2-3
braken kotsen: kotse (Schinnen) kotsen [SGV (1914)] III-1-2