e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
crypte crypte (<fr.): crypte (Schinnen), kripte (Schinnen) De ruimte, de kelder onder het priesterkoor, vroeger gebruikt als grafkelder [crypte, krocht?]. [N 96A (1989)] III-3-3
daas (tabanidae) praam: praam (Schinnen, ... ), eigen spellingsysteem  praam (Schinnen) daas (paardenvlieg) [SGV (1914)] || Hoe noemt u de grote vlieg waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen. De wijfjes zuigen bloed bij grote zoogdieren en mensen. De grote soorten steken pijnlijk en achtervolgen mensen en dieren met grote hardnekkigheid (daas, dazerik, dol) [N 83 (1981)] || horzel [SGV (1914)] III-4-2
dadel dadel: dadəl (Schinnen), eigen spellingsysteem  dadel (Schinnen), WLD  dadel (Schinnen) De vrucht van de dadelpalm (dadel, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] III-2-3
dagelijkse zonde dagelijkse zonde: dagelijkse zunj (Schinnen), dagelikse zunj (Schinnen), kleine zonde: klein zunj (Schinnen) Dagelijkse zonde [leslieje zung]. [N 96D (1989)] III-3-3
dageraad krieken: kreken (Schinnen) het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)] III-4-4
dagmissaal dagmissaal: daagmissaal (Schinnen) Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)] III-3-3
dagvaarding dagement: dagəment (Schinnen), dagen: dagen (Schinnen) de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)] III-3-1
dak dak: dāk (Schinnen) Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.] II-9
dakdekker dakdekker: dāk˱dękǝr (Schinnen) In het algemeen de man die daken voorziet van een bedekking van dakpannen, leien, lood, zink, koper, etc. [N 64, 137a; N 30, 3e; monogr.; N 32, 46 add.; Vld.] II-9
dal, vallei dal: dèl (Schinnen), dél (Schinnen), laagte: lieegde (Schinnen), slak: sjlèk (Schinnen), slei: sjleij (Schinnen) dal, vallei, stuk land dat gelegen is tussen meerdere heuvels of bergen [del] [N 81 (1980)] || laagte [SGV (1914)] || laagte, slenk, stuk land dat gelegen is tussen twee heuvels [diepte, zonk, zink, put, kwacht, zomp, zak, slaai] [N 81 (1980)] III-4-4