e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de was invochten insprinkelen: i-spreinkelen (Schinnen) het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)] III-2-1
de was spoelen spoelen: sjpuile (Schinnen) spoelen [SGV (1914)] III-2-1
de zondag inluiden de zondag inluiden: de zondig in loewe (Schinnen), voor de zondag luiden: t loewt veur de zondig (Schinnen), zondag luiden: t zondig loewe (Schinnen) Het luiden van de klokken op zaterdagavond na het angelus [zondag luiden, de zondag inluiden?]. [N 96A (1989)] III-3-3
decoratieschilder decoratieschilder: dekorāsišeldǝr (Schinnen) Schilder die zich in het bijzonder bezig houdt met het schilderen van versieringen. Tot zijn werkzaamheden behoren onder meer het schabloneren, biezentrekken, spatten, glaceren, etc. [N 67, 98b] II-9
deeg deeg: deig (Schinnen) deeg [SGV (1914)] III-2-3
deeg kneden kneden: knē̜ (Schinnen), knē̜jǝ (Schinnen) Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41] II-1
deerniswekkend onnozel: onnuöezəl (Schinnen) een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)] III-1-4
degelijk degelijk: degelik (Schinnen), grondig: grunjig (Schinnen, ... ), terdege: tərdeegə (Schinnen) degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)] III-1-4
deken deken: dieèke (Schinnen), dièèke (Schinnen), diëke (Schinnen) Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] III-3-3
dekenaat dekenaat (<fr.): daekenaat (Schinnen), diekenaat (Schinnen), dèkenaat (Schinnen) Een dekenaat. [N 96D (1989)] III-3-3