e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dof, gedempt van geluid dof: doef (Schinnen), dof (Schinnen) niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)] III-4-4
doffer, mannelijke duif doffer: doefer (Schinnen, ... ), doeffer (Schinnen), hoorn: haòre (Schinnen), heure (Schinnen), hoore (Schinnen), horen: haore (Schinnen), hoorer (Schinnen), vogel: eine vogel (Schinnen) doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)] III-4-1
dokteren dokteren: dokteren (Schinnen) dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)] III-1-2
dolle kervel wilde kervel: weljǝ kervǝl (Schinnen) Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] I-5
dom dom: dn doom (Schinnen), dom (Schinnen, ... ), də dəm (Schinnen), domkerk: de domkirk (Schinnen), domkirk (Schinnen), stom: sjtom (Schinnen, ... ) Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-3
dominicaan dominicaan: Domenekane (Schinnen), dominikaan (Schinnen), preekheer: preèkhieèr (Schinnen) Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)] III-3-3
domino domino: domino (Schinnen, ... ) Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)] III-3-2
domme man dommerik: dommerik (Schinnen), heur: cf. WNT XVII-3 kol. 34 s.v. "uier - u(i)der, uur, eur etc  höör (Schinnen), sinterklaas: sinterklaos (Schinnen), stommerik: sjtommerik (Schinnen) een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
domme vrouw dom graf: dòm graof (Schinnen), dutsel: deuzel (Schinnen) een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen dompelen: dompelen (Schinnen), ondersoppen: ongersoppe (Schinnen) Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4