18284 |
rok: algemeen |
jas:
jas (Q030p Schinveld),
rok:
zegt men nu
rok (Q030p Schinveld),
schort:
sjort (Q030p Schinveld),
zegt men voeger
sjort (Q030p Schinveld)
|
rok [SGV (1914)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
queue (<fr.):
keu (Q030p Schinveld)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20705 |
rond wittebrood |
ronde weg:
rjoene wék (Q030p Schinveld)
|
rond brood, gebakken van bloem [N 29 (1967)]
III-2-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
trampelen:
trampele (Q030p Schinveld)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33686 |
roodbruine aarde |
dodekop:
duǝdǝkop (Q030p Schinveld)
|
De roodbruine aarde waarmee men de stijlen, balken en kozijnen van vakwerkhuizen kleurt. [N 27, 46]
I-8
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
rōaf (Q030p Schinveld)
|
roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
33714 |
rooien |
graven:
grāvǝ (Q030p Schinveld),
rotten:
rǫtǝ (Q030p Schinveld)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ut˱dǭn (Q030p Schinveld),
ūt˱dunǝ (Q030p Schinveld),
ūt˱dōn (Q030p Schinveld)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
damp:
damp (Q030p Schinveld),
rook:
rōk (Q030p Schinveld),
zwadem:
šwām (Q030p Schinveld)
|
rook [SGV (1914)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
een duitse ö
rokvlees-j (Q030p Schinveld)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|