18098 |
geelzucht |
geel verf:
gêl verf (Q030p Schinveld)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (Q030p Schinveld)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (Q030p Schinveld)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gieehonger (Q030p Schinveld)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
19054 |
gegadigde |
liefhebber:
meervoud leefhubbesj / gading = goesting / gegadigde = goesting hubbende
leefhubber (Q030p Schinveld)
|
gegadigde [SGV (1914)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (Q030p Schinveld),
voots:
votš (Q030p Schinveld),
vōǝtš (Q030p Schinveld)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
schapenvacht:
šǭpǝvaxt (Q030p Schinveld)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
verhemelte:
verhîêmelte (Q030p Schinveld)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (Q030p Schinveld),
gehucht (Q030p Schinveld)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
hukje zitten:
hŭŭkske zitte (Q030p Schinveld),
op de hukken zitten:
op de huuke zitte (Q030p Schinveld)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|