| 20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
hau̯f˂brōr (Q030p Schinveld),
halve broer:
hōͅvə brou̯r (Q030p Schinveld),
hōͅvə brou̯ər (Q030p Schinveld)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
hau̯f˃zøstər (Q030p Schinveld),
hōͅf˃zøͅstər (Q030p Schinveld)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 18713 |
halfhemd |
front:
front (Q030p Schinveld)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18353 |
halfhoge knoopschoen? |
laarsje:
léérskes (Q030p Schinveld)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (Q030p Schinveld),
spier:
špīr (Q030p Schinveld)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
| 17627 |
hals |
haus:
haus (Q030p Schinveld),
heis (Q030p Schinveld)
|
hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 18255 |
halsketting |
kette (du.):
ĕĕne gŏwe kette (Q030p Schinveld)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 20820 |
ham, hesp |
schink:
sjink (Q030p Schinveld)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 17659 |
hand |
hand:
hanjdj (Q030p Schinveld),
hänj (Q030p Schinveld)
|
hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 29935 |
handbeschermer |
handleer:
hantjlęǝr (Q030p Schinveld)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|