33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (Q030p Schinveld)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.d (Q030p Schinveld),
hood (Q030p Schinveld),
een hoedendoos heet hootedooas
hŏŏt (Q030p Schinveld)
|
hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
bolhoed:
bolhoed (Q030p Schinveld),
kachelpijp:
kachelpiep (Q030p Schinveld),
tietz:
teets (Q030p Schinveld)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q030p Schinveld),
hø̜jǝ (Q030p Schinveld)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hoodesjpang (Q030p Schinveld)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nōatštal (Q030p Schinveld)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (Q030p Schinveld)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (Q030p Schinveld)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
Karte 168.
kørnər (Q030p Schinveld)
|
Eckball.
III-3-2
|