24379 |
spin |
spin:
spen (P052p Schulen)
|
spin [RND]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
snurken:
sneͅrəkə (P052p Schulen),
spinnen:
spęnǝ (P052p Schulen)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəweəf (P052p Schulen)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
18088 |
spit |
geschot:
geschot (P052p Schulen)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (P052p Schulen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprūi̯.tǝ (P052p Schulen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
18532 |
sportvest |
sportjas:
sportjàəs (P052p Schulen)
|
een sportvest [N 59 (1973)]
III-1-3
|
21352 |
spreken, praten |
klappen:
klappen (P052p Schulen)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
springen (P052p Schulen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springvar:
sprɛ.ŋk˲vē̜r (P052p Schulen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|