e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sevenum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drie weesgegroeten drie weesgegroeten: drei weesgegroete (Sevenum) De drie Weesgegroeten aan het begin van het Rozenhoedje of de Rozenkrans. [N 96B (1989)] III-3-3
driekleurig viooltje viooltje: WBD  fijulkes (Sevenum), WLD  fijulkes (Sevenum) Driekleurig viooltje (viola tricolor 5 tot 40 cm groot. De bladeren zijn eivormig-langwerpig, gekarteld, de steunblaadjes zijn ingesneden; de bloemen hebben 4 omhoog gerichte, meestal blauwpaarse kroonbladeren en 1 naar onder gericht, meestal geelwit kr [N 92 (1982)] III-4-3
driekoningen driekoningen: dreikäöninge (Sevenum) 6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)] III-3-3
drieling drijling: dręjleŋ (Sevenum) Klomp met een binnenmaat van 21 tot 23.5 centimeter. Drielingen worden gedragen door de oudere jeugd. Zie ook afb. 258. [N 97, 137] II-12
drielingboor drijlingboor: dręjleŋbōr (Sevenum) De op twee na grootste avegaar die gebruikt wordt als schrooiboor voor klompen met een binnenmaat van ongeveer 21 tot 23.5 cm. Zie ook het lemma ɛdrielingɛ.' [N 97, 85] II-12
dries dries: dris (Sevenum) In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.] I-8
driespeen driedemer: drɛi̯dē̜mǝr (Sevenum), driekantige: drɛi̯kɛntegǝ (Sevenum) Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117] I-11
driesteek driesteek: dreistaek (Sevenum) steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)] III-1-3
drievoet schoorpoot: sxōǝrpuǝt (Sevenum) De ijzeren driepoot met drie klinkvoeten. Volgens Kn√∂fel (I, pag. 244 en 245) bezit deze driepoot "een grooten en een kleinen voet benevens een stang voor de hak. Staat een der voeten ten gebruike omhoog, dan rust het toestel op de beide andere en blijft daarop staan. De schoen of laars wordt op een der voeten gestoken, waarna de zool of hak met metalen stiften kan bevestigd (geklonken) worden." Zie afb. 67. [N 60, 147b; N 60, 244a] II-10
drievuldigheidszondag drievuldigheidszondag: dreivuldigheidszòndig (Sevenum) De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)] III-3-3