29131 |
fijn spinnen |
fijn spinnen:
fīǝn spenǝ (L266p Sevenum)
|
Het spinnen van fijn gesponnen draad. In de regel was dit één- of tweedraads dik. Volgens de informant van Q 98 werd onder ø̄fijn spinnenø̄ verstaan dat het fijne garen ook driedraads dik kon zijn en van de beste kwaliteit wol. [N 34, C1]
II-7
|
25170 |
fijne hagel |
hagel:
hagel (L266p Sevenum)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32420 |
fijnmes |
snijmes:
snīǝjmɛs (L266p Sevenum)
|
Klompenmakersmes waarmee de buitenzijde van de klomp glad wordt afgewerkt. Het fijnmes lijkt op het paalmes, maar heeft een smaller blad. Net als het paalmes is ook het fijnmes aan één kant van een handvat voorzien en aan de andere kant van een haak. Met die haak kan het mes scharnierend aan een kram worden verbonden, die op het snijpaardje is vastgemaakt. [N 97, 102; Bakeman 9]
II-12
|
32419 |
fijnsnijden |
gladsnijden:
glat snīǝjǝ (L266p Sevenum)
|
De buitenzijde van de klomp met het fijnmes glad afwerken. [N 97, 103]
II-12
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiĕt (L266p Sevenum),
fiët (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)] || nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
haasje:
hèske (L266p Sevenum),
héske (L266p Sevenum)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zijschotel:
zēsxotǝl (L266p Sevenum)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24146 |
fladderen |
flakkeren:
flakkere (L266p Sevenum),
flàkkere (L266p Sevenum)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambouw (L266p Sevenum)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18648 |
flaphoed |
flaphoed:
flaphood (L266p Sevenum)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|