18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L266p Sevenum),
hijgen:
hiege (L266p Sevenum),
hiĕge (L266p Sevenum),
hiëge (L266p Sevenum)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
brobbelen:
cf. VD s.v. "brobbelen"2. borrelen; cf. CV s.v. "gebroebel"(het broebelen)
broebele (L266p Sevenum),
reutelen:
reutele (L266p Sevenum),
rèùtele (L266p Sevenum),
rochelen:
ròchele (L266p Sevenum)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L266p Sevenum),
hikkepik:
hikkepik (L266p Sevenum)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (L266p Sevenum)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hingke (L266p Sevenum),
hinke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (L266p Sevenum)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
hô.t (L266p Sevenum)
|
hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
dop:
WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.
dop (L266p Sevenum),
hondshut:
hónkshut (L266p Sevenum),
zeikschepper:
zeikschupper (L266p Sevenum)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L266p Sevenum),
hø̜̄jǝ (L266p Sevenum),
hø̜̄jǝn (L266p Sevenum),
weiden:
węi̯jǝ (L266p Sevenum)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
spang:
spanh (L266p Sevenum)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|