22363 |
knikker |
knikker:
knikker (L266p Sevenum),
knikkers (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum),
[idem]
knikkers (L266p Sevenum),
pikkuls:
pikköls (L266p Sevenum)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || Kleiner Murmel. || knikker [SGV (1914)] || Verschillende soorten knikkers. [BN 03]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
knikkeren:
knikkere (L266p Sevenum)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuil:
koel (L266p Sevenum),
kuiltje:
kuulke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
dullen:
dulle (L266p Sevenum),
døͅlə (L266p Sevenum),
(de knikkers zacht laten rollen).
dulle (L266p Sevenum)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
springen:
springe (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
houwiggelen:
(spel met dikke knikkers of ronde stenen).
houwiggele (L266p Sevenum)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knipoogje (zn.):
knip-ùgske (L266p Sevenum),
knipugske (L266p Sevenum)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22047 |
knipvlies |
losse ogen (mv.):
losse oëge (L266p Sevenum),
ornitose:
ornitose (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: knipvlies (derde ooglid dat zichtbaar wordt)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19316 |
knoeier |
halve, een -:
ènne hàlve (L266p Sevenum),
⁄ne halve (L266p Sevenum),
prutser:
prutser (L266p Sevenum),
ènne prutser (L266p Sevenum)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knoop:
WLD
knoep (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|