18356 |
lederen pantoffel |
pantoffel:
petoeffels (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19391 |
ledikant |
koets:
kuts (L266p Sevenum)
|
ledikant [RND]
III-2-1
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
laefnet (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
gee loopt nag flink vuur oup oewe
leeftied (L266p Sevenum),
ouder:
gey lopt nag flink vur emes van oewen
aajer (L266p Sevenum)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
gust:
WLD
gust (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
gùst (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leag (L266p Sevenum),
leeg (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
lèèg (L266p Sevenum),
lég (L266p Sevenum),
ps. boven de ä staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken.
läg (L266p Sevenum),
uit:
ōēt (L266p Sevenum),
verlaten (ruimte):
verlāōte (L266p Sevenum)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
laeglŭŭper (L266p Sevenum),
leeg-loëper (L266p Sevenum),
niksnutser:
niksnutser (L266p Sevenum)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
uitgekookt:
oetgekokt (L266p Sevenum)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30816 |
leerjongen |
leerjong:
liǝrjoŋ (L266p Sevenum)
|
Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10
|
21593 |
leerling |
leerling:
lierling (L266p Sevenum),
liërling (L266p Sevenum)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|