17643 |
lende |
dunningen:
dunninge (L266p Sevenum),
lende:
lende (L266p Sevenum),
lengde (L266p Sevenum)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
zwak:
zwaak (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum),
zwak (L266p Sevenum)
|
Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
de lengte (L266p Sevenum),
lijnkte (L266p Sevenum)
|
lente [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
schlauberger (du.):
slòwberger (L266p Sevenum),
⁄ne sloow-berger (L266p Sevenum),
uitgekookte, een -:
oët-gekòkte (L266p Sevenum)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
boor:
ǝt˱ bōr (L266p Sevenum),
lepel:
laepel (L266p Sevenum),
leipel (L266p Sevenum),
lè-pel (L266p Sevenum)
|
Het onderste, snijdende gedeelte van het boorijzer van een klompenmakersavegaar. Zie ook afb. 241. [N 97, 74] || lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
II-12, III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrekje:
laepelrekske (L266p Sevenum)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21748 |
leraar |
leraar:
lieraar (L266p Sevenum),
liëraar (L266p Sevenum)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kemasse (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18653 |
leren muts die onder de kin wordt gesloten |
muts:
muts (L266p Sevenum)
|
muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studeere (L266p Sevenum)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|