32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (L266p Sevenum)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
34369 |
metalen scheplepel |
voerschotel:
vōrsxotǝl (L266p Sevenum)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
memmen:
męmǝ(n) (L266p Sevenum)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
malie:
cfr. WNT: malie (I), bet. 2.b): ringetje, oogje aan een schoen, waardoor de veter wordt gehaald; elders: het kleine metalen buisje waarin het uiteinde van een veter is vastgemaakt.
malie (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlǝr (L266p Sevenum)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L266p Sevenum)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
20513 |
metworst |
metworst:
métwāōrst (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
voor inmaak, alleen op zondag, als traktatie
metwaors (L266p Sevenum)
|
metworst [N 06 (1960)] || metworst; Hoe noemt U: Worst met gehakt (varkens)vlees (metworst, snijworst, saucisse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21585 |
mevrouw |
vrouw:
vrouw (L266p Sevenum),
vrouw .... (L266p Sevenum)
|
hoe spreekt u een getrouwde vrouw aan? [mevrouw, madam] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
klemtoon: "m\\¯dáách
mədáách (L266p Sevenum)
|
middag [RND]
III-4-4
|
17838 |
middagdutje |
motses:
moetses (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
rustensuur:
ps. deels omgespeld volgens Frings.
rø͂ͅstes}oor (L266p Sevenum)
|
middagdutje [SGV (1914)] || middagdutje doen (dutten). [N 84 (1981)] || Slaapje na het middagmaal; middagdutje (noenslaap, middagslaap, dutje, loertje, dutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|