17608 |
neus |
naas:
nās (L266p Sevenum),
neus:
naas (L266p Sevenum)
|
Het voorste deel van een klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 37] || neus [SGV (1914)]
II-12, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
enne grŏĕte gaevel (L266p Sevenum),
groëte geevel (L266p Sevenum),
snotkokker:
snotkaoker (L266p Sevenum)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
snuit:
snoet (L266p Sevenum),
snōēt (L266p Sevenum)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
naasgaate (L266p Sevenum),
neusgaate (L266p Sevenum)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋk (L266p Sevenum)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
34370 |
neusring |
ring:
reŋk (L266p Sevenum)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
20482 |
nicht |
nicht:
neegt (L266p Sevenum),
nen
nēēgt (L266p Sevenum)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
neer (L266p Sevenum)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18094 |
niersteen |
niersteen:
neerstein (L266p Sevenum)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34153 |
niet behouden |
omgelopen:
ømgǝlūpǝ (L266p Sevenum),
teruggekomen:
tǝrøgǝkǭmǝ (L266p Sevenum)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|