21939 |
opvliegen |
opvliegen:
op-vleege (L266p Sevenum)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: starten, wegvliegen, opvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (L266p Sevenum)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
opbindsel:
ǫp˱beŋsǝl (L266p Sevenum)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
poten:
paote (L266p Sevenum),
schikken:
schikke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
koster:
kaoster (L266p Sevenum),
orgelist:
urgelist (L266p Sevenum)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
n uReg(j)oll (L266p Sevenum),
urgel (L266p Sevenum),
ørgəldreͅiər (L266p Sevenum),
øͅrgəl (L266p Sevenum),
øͅrgəldreͅiər (L266p Sevenum)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
urgel speule (L266p Sevenum),
øͅrgəl sp"lə (L266p Sevenum)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
ørgəldreͅiər (L266p Sevenum),
øͅrgəldreͅiər (L266p Sevenum)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
urgelpiepe (L266p Sevenum),
øͅrgəlpipə (L266p Sevenum)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltreder:
urgeltraejer (L266p Sevenum)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|