21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rikdom (L266p Sevenum)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (L266p Sevenum),
rijks:
riks (L266p Sevenum),
rijksdaalder:
riksdaalder (L266p Sevenum)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
rijks:
de rijks (L266p Sevenum),
rijks (L266p Sevenum)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
marechaussee (<fr.):
masjesee (L266p Sevenum),
massjechée (L266p Sevenum)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30531 |
rijndak |
duitse dekking:
dø̜jtsǝ dękeŋ (L266p Sevenum)
|
Dakbedekking bestaande uit schelpvormige leien die, in tegenstelling tot het Maasdak, overlappend over elkaar heen zijn gelegd en dus geen naad vormen. De leien van een Rijndak worden onder een hoek met de voet van het dak bevestigd. Deze wijze van leidekken is gebruikelijk in het Rijnland en in bepaalde streken van Belgisch Luxemburg. [N 64, 160a]
II-9
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L266p Sevenum)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
witvriezen:
uit gevraore (L266p Sevenum)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
iezel (L266p Sevenum),
rouwvorst:
rouwvorst (L266p Sevenum)
|
rijp, rijm [DC 48 (1973)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstaak:
boêne stake (L266p Sevenum),
rijs:
ries (L266p Sevenum),
rīēs (L266p Sevenum),
korter als t voorg.
ries (L266p Sevenum)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || Hoe noemt u: de schuingeplaatste vrijstaande stokken of 2, 3 of 4 stokken die naar elkaar toe gebogen staan, waartegen rankbonen omhooggroeien (bonenstok, boonstaak) [N 71 (1975)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
riese pàp (L266p Sevenum),
riessepap (L266p Sevenum),
Syst. WBD
riestepap (L266p Sevenum)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|