33816 |
schrikachtig |
schouw:
sxōu̯ (L266p Sevenum)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22449 |
schrikkeldag |
schrikkeldag:
schrikkeldaag (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (L266p Sevenum),
schrikkə (L266p Sevenum),
verschrikken:
verschrikke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schroebber (L266p Sevenum),
schrobbezem:
schroebbessem (L266p Sevenum)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
sxrøi̯ə (L266p Sevenum)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
schrokken:
schrókke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
slokken:
slòkke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
slókke (L266p Sevenum)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32397 |
schrooiboor |
schrooiboor:
sxrø̄jbōr (L266p Sevenum),
sxrōjbōr (L266p Sevenum)
|
De grootst mogelijk naboor die voor een bepaalde maat klomp gebruikt kan worden. Oplopend in maat zijn dat de halfwerkboor, de drielingboor, de vrouwenboor en de mansboor. Zie ook die lemmata. [N 97, 80]
II-12
|
31044 |
schrooien |
schrooien:
sxrōjǝ (L266p Sevenum)
|
De definitieve vorm aan de klompholte geven met de voor de gewenste maat klompen gebruikte schrooiboor. [N 97, 81]
II-12
|
24374 |
schub |
schub:
WLD
schubbe (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
blūū (L266p Sevenum),
blùù (L266p Sevenum),
Opm. ü netals in Duitse woord glück.
blüe (L266p Sevenum)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|