26986 |
sleuf in de achterkuil |
grep:
grep (L266p Sevenum)
|
Om de achterkuil voor het komend jaar goed droog te houden, maakt men er een sleuf in van doorgaans een spit diep. [II, 61a]
II-4
|
26987 |
sleufjes maken in de achterkuil |
grepjes graven:
grepkǝs grāvǝ (L266p Sevenum)
|
[II, 61b]
II-4
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloemetje:
add. lijst Sevenum (L 266) bij N92
kooke blumkes (mv.) (L266p Sevenum),
WLD Additie: primulas
kooke-blumkes (L266p Sevenum)
|
primula [N 92 (1982)], [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
slièk (L266p Sevenum),
slīēk (L266p Sevenum)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31531 |
slichten |
slichten:
slextǝ (L266p Sevenum)
|
De zwaluwtanden sluiten. In L 291 deed men vervolgens een draad om het werkstuk, zodat alles goed bleef zitten bij het solderen. Zie ook de toelichting bij het lemma "zwaluwstaart". [N 66, 35b]
II-11
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
slīēp slīēp (L266p Sevenum),
sliepuit:
sliep oet (L266p Sevenum),
slie‧p ōēt (L266p Sevenum),
slīēp oet (L266p Sevenum),
slīēp ōēt (L266p Sevenum)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkvanger:
slīk˱vaŋǝr (L266p Sevenum)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slijm:
slièm (L266p Sevenum),
sliëm (L266p Sevenum)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
sliever:
slīvǝr (L266p Sevenum)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
knoei:
knōj (L266p Sevenum)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|