34178 |
slijmkoek |
leeflap:
lē̜flap (L266p Sevenum)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikken (L266p Sevenum),
slīkke (L266p Sevenum)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
vlokker:
vlokker = levenslustig, bijdehandOpm. oo kort uitgesproken.
vlookker (L266p Sevenum)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
fisternlles:
Cf. RhWb (II), kol. 500, s.v. "fister-nöllen""tadelnd, in geschäftigem Müssiggange sich mit allerhand unnützen Kleinigkeiten zu tun machen
⁄nne fiespernùlles (L266p Sevenum),
hoort dit hier?; cf. Weijnen Etymologisch dialectwoordenboek p. 48 s.v. "fiesternölle, fispernolle"= knutselen
fiespernùlles (L266p Sevenum),
pientere, een -:
⁄ne pientere (L266p Sevenum),
⁄nne pientere (L266p Sevenum),
slimmerik:
slùmmerik (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
⁄nne slùmmerik (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
krimpen:
krùmpe (L266p Sevenum),
slinken:
slinke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
verzien:
verzeeje (L266p Sevenum)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
konkelen:
kònkele (L266p Sevenum),
konkels:
kònkels (L266p Sevenum)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
haemdslup (L266p Sevenum),
slup (L266p Sevenum),
slùp (L266p Sevenum)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
slip-over:
slipover (L266p Sevenum)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slippenjas:
sluppejas (L266p Sevenum)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
slubǝrǝ (L266p Sevenum)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|