17735 |
suizen van de oren |
suizen:
soeze (L266p Sevenum),
tuiten:
tōēwte (L266p Sevenum)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukkele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
drūūper (L266p Sevenum)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33325 |
t-vormige hoeve |
warshuis:
wɛ̄rshūs (L266p Sevenum)
|
Stal en schuren liggen achter elkaar; het woongedeelte staat hier dwars op en steekt aan beide zijden uit. Enkele opgaven komen overeen met de algemene benaming voor de boerderij; ter plekke is dan de T-vormige bouw de algemeen gebruikelijke. Voor de fonetische documentatie van deze gevallen, die aan het begin van het lemma bijeen staan, wordt verwezen naar het lemma "boederij, algemeen" (1.1.1). Zie kaart 4, het Ten Geleide van deze aflevering en afbeelding 4. [N 4A, 2b; monogr.]
I-6
|
21826 |
taal |
taal:
taal (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22086 |
tabaksnerven |
tabaksstelen:
tebak-steele (L266p Sevenum),
tabakstelen:
tebak steele (L266p Sevenum)
|
het strooisel in de hokken (algemene benaming)? [N 93 (1983)] || tabaksnerven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20577 |
tabakspruim |
pruim:
prōēm (L266p Sevenum),
pruimpje:
prūmke (L266p Sevenum),
prùùmke (L266p Sevenum)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20589 |
tabakssap |
pijpenzever:
pièpe zeiver (L266p Sevenum),
pīēpe-zeiver (L266p Sevenum),
zever:
zeiver (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30901 |
tack |
tack:
(mv)
tɛks (L266p Sevenum)
|
Het kleine, puntige, kantige taaie spijkertje met betrekkelijk grote kop, dat onder andere gebruikt wordt om het bovenleer voorlopig op de zool vast te maken, totdat die met pekdraad geregen is. Tacks zijn er in diverse maten. Volgens de informant van K 353 zijn semences heel kleine, scherpe, vierkantige spijkertjes met of zonder kop. Tack is een Engelse benaming. Het meervoud tacks wordt door de schoenmaker wel eens als een enkelvoud ge√Ønterpreteerd. Vandaar dat er meervoudsvormen voorkomen als taksǝ en tksǝ. De tacks van verschillende lengten en ook wel andere spijkertjes zoals steekstiften, rivets en haknagels, worden in een speciale, draaibare tacksenbak bewaard. Deze komt men bij veel schoenmakers tegen. Zie afb. 15. [N 60, 202b; N 60, 202c; N 60, 101; N 60, 201a; N 60, 235; N 60, 235a]
II-10
|