34365 |
vloeibaar varkensvoer |
slobber:
slubǝr (L266p Sevenum)
|
[N 76, 38; N 76, 39; monogr.]
I-12
|
34341 |
vloeibare ontlasting |
zeik:
zęi̯k (L266p Sevenum)
|
[N 76, 36; A 9, 24d]
I-12
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] || een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1990)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
vlooke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1990)], [SGV (1914)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlōr (L266p Sevenum)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvy(3)̄s (L266p Sevenum)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
19277 |
vlug |
hel:
hell (L266p Sevenum)
|
vlug: (moet je nu al weg?) Ja, ik zal moeten voortmaken om op tijd thuis te zijn; zo - loop ik niet meer [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
17937 |
vlug lopen |
rennen:
renne (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33867 |
vocht afscheiden |
vemen:
vē̜mǝ (L266p Sevenum)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) melk in het uier:
mɛlǝk en t ȳǝr (L266p Sevenum)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|