24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwelf (L266p Sevenum),
zwellef (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerin (L266p Sevenum),
bōren (L266p Sevenum),
dees boorin (L266p Sevenum),
die boorin (L266p Sevenum),
vrouw:
de vrouw (L266p Sevenum),
vrouw (L266p Sevenum)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
onnozele hals:
unneuzele hals (L266p Sevenum),
ònnèùzele hals (L266p Sevenum)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20302 |
boertje |
boer:
boer (L266p Sevenum)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
burkǝ (L266p Sevenum),
børkǝ (L266p Sevenum),
keuterboer:
kø̜i̯tǝrbōr (L266p Sevenum),
keuterboertje:
kø̄tǝrbø̜rkǝ (L266p Sevenum),
klein boertje:
klęi̯n bø̜rkǝ (L266p Sevenum)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazeroen (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
boezeroen (L266p Sevenum),
kiel:
Opm. ee = ee/ê.
keel (L266p Sevenum)
|
boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bòf (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)] || Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bok (L266p Sevenum)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L266p Sevenum),
bukkum (L266p Sevenum)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|