31034 |
bol |
bol:
bǫl (L266p Sevenum)
|
Het met behulp van de trekzaag afgezaagde stuk boomstam, dat de lengte van een klomp heeft. In Neeroeteren (L 368) werd de schors met behulp van een schilbeitel (šęlbęjtǝl) van de bollen verwijderd. [N 97, 45]
II-12
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L266p Sevenum)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (L266p Sevenum)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
spoeswangen:
spoeswange (L266p Sevenum)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33907 |
bolspat |
bolspat:
bǫlspat (L266p Sevenum)
|
Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
21009 |
bolster van een noot |
bast:
WLD
bàst (L266p Sevenum),
schaal:
WLD
schaal (L266p Sevenum)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
bon:
boŋ (L266p Sevenum),
spon:
spon (L266p Sevenum)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgat (L266p Sevenum),
gat:
gāt (L266p Sevenum),
kraangat:
krāngāt (L266p Sevenum
[(onder)]
)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
bros ijs:
bròs īēs (L266p Sevenum),
brós iĕs (L266p Sevenum),
hol ijs:
haal ies (L266p Sevenum),
hollebol:
hool en bool (L266p Sevenum),
hollebollekelder:
hollebollekelder (L266p Sevenum),
hóle bóle kelder (L266p Sevenum),
los ijs:
looch ies (L266p Sevenum)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33510 |
bonen- of erwtenstro |
erwtenstro:
ertestrooi (L266p Sevenum),
roggestro:
erwte en bonenstro zijn niet juist bonestro krijgt men na het dorsen
roggestro (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt u: het stro waarmee het zaaibed na de zaaiing wordt bedekt tegen de vorst (erwtenstro, bonenstro) [N 71 (1975)] || Hoe noemt u: het verdorde loof dat na het dorsen van erwten overblijft (erwtenstro) [N 71 (1975)]
I-7
|