20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
WLD
boène-kruutje (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
26940 |
bonk |
bonk:
boŋk (L266p Sevenum)
|
Strook tussen twee evenwijdige dwarsgreppels. [II, 43]
II-4
|
26707 |
bonk- of grauwveen |
schaverd:
sxāvǝrt (L266p Sevenum),
turf:
tø̜rǝf (L266p Sevenum),
vale:
vālǝ (L266p Sevenum)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
26751 |
bonkschop |
afbonkschup:
āfboŋksxøp (L266p Sevenum),
vlinkenspade:
vleŋkǝspāj (L266p Sevenum)
|
Schop om plaggen af te steken of om de bovenlaag van het veen te steken. [I, 29c; I, 34; I, 35]
II-4
|
26901 |
bonkturf of bonkveen |
bonksel:
boŋksǝl (L266p Sevenum)
|
De 10 tot 20 cm dikke bovenste laag van het grauwveen. Ze bestaat uit de wortels van planten die aan de oppervlakte groeien. [II, 16]
II-4
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L266p Sevenum)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (L266p Sevenum)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blond en blauw slaan:
bloŋt ɛm blau gəslāgə (L266p Sevenum)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
neusdoek:
nuizik (L266p Sevenum)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
roodkop:
rūtkǫp (L266p Sevenum)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|