18234 |
zakhorloge |
horloge:
gerloozie (L266p Sevenum),
zakhorloge:
zak gerlòzie (L266p Sevenum)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
zalig:
zalig (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
zalig [SGV (1914)] || Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24070 |
zaliger gedachtenis |
... zaliger:
zaoliger (L266p Sevenum)
|
Zaliger gedachtenis (vader/moeder/..). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zaligheid (L266p Sevenum)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zaŋt (L266p Sevenum)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24967 |
zandbank |
bank:
bank (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korentje:
keurke zank (L266p Sevenum),
è keùrke zàngd (L266p Sevenum)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33143 |
zandzeef, onderste zeef in de wanmolen |
zandzeef:
zāŋk˲zē̜f (L266p Sevenum)
|
De tweede, fijne, zeef in de wanmolen die het zand scheidt van hetgeen door de bovenste zeef is gekomen, zodat dit graanafval (stukjes aar, onkruidzaad, kleine korrels, enz.) als veevoer gebruikt kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''zeef in de wanmolen'' (6.3.7) en ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 45a; JG 1b -gedeeltelijk-; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (L266p Sevenum)
|
lijster [SGV (1914)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
neulen:
ps. omgespeld volgens Frings.
nø͂ͅële (L266p Sevenum),
onnozel kallen:
ps. of alleen kalle: is niet goed/duidelijk aangegeven!
oonnözel kalle (L266p Sevenum),
onnozel praten:
oonnözel proate (L266p Sevenum),
semmelen:
Van Dale: semmelen, (gew.) 1. treuzelen, dralen, talmen; -2. wauwelen, zeuren; -3. brommen, mopperen.
semmele (L266p Sevenum),
zaniken:
sanike (L266p Sevenum),
sanikke (L266p Sevenum),
zanike (L266p Sevenum),
zanikke (L266p Sevenum),
zeveren:
zeivere (L266p Sevenum)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)]
III-3-1
|